- chef
- chef [sĵef]〈m.〉1 leider ⇒ aanvoerder2 hoofd ⇒ chef, baas3 (eerste) kok4 commandant ⇒ bevelhebber5 〈juridisch〉(hoofd)punt6 〈informeel〉uitblinker ⇒ held, kerel♦voorbeelden:1 chef d'équipe • ploegbaas; 〈sport en spel〉aanvoerderchef d'escadron • ritmeesterchef de nage • slag(roeier)〈formeel〉 de ce chef • uit dien hoofde2 chef de bureau • afdelingschefchef d'entreprise • bedrijfsleider, ondernemerchef de l'Etat • staatshoofdchef de famille • gezinshoofdchef d'orchestre • dirigentchef de produit • bedrijfsleider, productieleideren chef • hoofd-3 pâté du chef • paté van het huischef cuisinier • chef-kok4 chef scout • hopmanchef suprême des armées • opperbevelhebber van de strijdkrachtencommander en chef • het opperbevel voeren5 chef d'accusation • (hoofd)punt van aanklacht¶ chef de file • vleugelman; 〈figuurlijk〉leider〈formeel〉 faire qc. de son propre chef • iets uit eigen beweging doenm1) leider, aanvoerder2) chef, baas3) (eerste) kok4) commandant5) (hoofd)punt [juridisch]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.